Welkom in de Kooger Kerk













Opgravingen inde Kooger Kerk

De opgravingen in de St. Pieterskerk te Zuid-Scharwoude in 1981 - Verslag geschreven door Dr. H. Halbertsma

Inleiding

In vergelijking tot andere delen van Nederland is onze kennis van zowel houten als tufstenen kerken in West-Friesland vrij pover. Terwijl er in de kustgebieden aan de overkant van het Vlie nog tal van tufstenen kerken of kerktorens in meer of minder gave staat overeind staan, dient men overblijfselen daarvan in West-Friesland met een lantaarn te zoeken.

De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) heeft buiten haar toedoen nogal eens verstek laten gaan bij kerkrestauraties, zodat ons slechts bekend is dat er tijdens ingrijpende herstelwerkzaamheden tufsteen werd aangetroffen te Oudkarspel, Hoogkarspel, Hoogwoud en Oostwoud. Wél heeft de ROB de gelegenheid gekregen onderzoekingen in te stellen te Wognum, waar een gedeelte van een tufstenen kerk behouden bleef. Ook werden onderzoekingen gedaan te Aartswoud, Hem, Lambertschaag en Oosterblokker, in welke laatste plaats geen tufstenen kerk gestaan schijnt te hebben, terwijl in de eerst vermelde dorpen nog slechts vage grondsporen van tufstenen kerkgebouwen voorhanden waren.

Dit laatste was eveneens het geval op de plek van de voormalige kerk van Torp bij Den Helder, zoals bleek tijdens de opgravingen welke de ROB in de terp van dit verlaten dorp verrichtte binnen het kader van de uitbreiding van Den Helder. Te Oosterend op Texel bleef de tufstenen dorpskerk grotendeels behouden terwijl de ROB in Den Burg onder de huidige dorpskerk de grondvesten van een tufstenen voorgangster bloot legde. In Hippolytushoef was de ROB weer minder fortuinlijk; doch te Oosterland, het aangrenzende dorp, kon het tufstenen koor worden opgegraven dat eenmaal tegen het nog bestaande tufstenen schip aansloot.

Veranderingen

Opvallend is het grote aantal middeleeuwse dorpskerken in West-Friesland dat verlaten, dan wel verplaatst werd in verband met landverlies of het opschuiven van de bewoningskernen door ingrijpende waterstaatkundige veranderingen. Zo werd Gommerkarspel bijvoorbeeld met de oorspronkelijke kerk verzwolgen door de Zuiderzee en herinnerden menselijke skeletvondsten te Blokhuizen bij Schagen nog slechts aan een karspel waarvan zelfs de naam in vergetelheid weg zonk.

In weer andere gevallen noopte inklinking van het veen door ontwatering tot het verplaatsen van de boerderijen naar een nieuwe weg, dijk of vaart, waarop dan weer de bouw van een kerk binnen de lijnen van het nieuwe stramien volgde. Evenals bij de nieuw gebouwde boerderijen volgde men bij deze opschuiving de bestaande verkavelingen volgens het systeem van de 'opstrekkende heerden', zoals men dit in de Groninger Ommelanden zo treffend uitdrukt.

Dit verschijnsel bleef geenszins beperkt tot West-Friesland, maar kent ook talrijke voorbeelden in de 'Wouden' van Friesland en Groningen alsmede de Dollardpolders. Als Westfriese voorbeelden kunnen in dezen gelden de verlaten kerksteden in het Grootslag - de oorspronkelijke standplaatsen van de kerken van Hoogkarspel, Lutjebroek, Grootebroek en Bovenkarspel. Voorts de voormalige kerkplaatsen van Warmenhuizen, Mijzen, Grootschermer en Drei bij Hobrede. Vele van deze kerkjes zullen ten tijde van hun verlating nog uit hout opgetrokken zijn geweest. Doorgaans vindt men er ter plaatse niets meer van terug, omdat de overgebleven heuveltjes in later eeuwen werden geslecht, zodat het gebeente van de rondom de kerkjes begraven parochianen dicht onder de oppervlakte kwam te liggen.

Tufstenen kerken

Over het algemeen waren de tufstenen dorpskerken in de Friese kuststreken eenschepig en van bescheiden afmetingen met breedten van zes tot tien meter. Hoe ouder, hoe kleiner. Vóór de 11de eeuw werd overwegend in hout gebouwd. Zo gold de tufstenen kerk van het Egmonder klooster, welke in de jaren tachtig van de 10de eeuw in de plaats van een houten kapel werd opgericht, als een grote bijzonderheid in de wijde omgeving. Het tufstenen kerkje dat onder de huidige N.H. kerk te Dokkum werd teruggevonden en op enorme zwerfkeien rustte, was slechts zes meter breed, evenals het voormalige tufstenen kerkje dat bij de Willibrordsdobbe te Nes op Ameland werd teruggevonden.

Slechts in bijzondere gevallen werden tufstenen kerken verrijkt met twee zijbeuken dan wel dwarsarmen. Voorbeelden hiervan zijn de tufstenen St. Vituskerk van Oldehove, één van de drie Leeuwarden stadskerken en de voormalige, aan St. Bonifatius gewijde abdijkerk te Dokkum welke naast de St. Maarten gewijde parochiekerk stond en eveneens op veldkeien was gefundeerd. Voor het overige werd bij tufstenen kerken in de kuststreken meestal schelpgruis toegepast om de slappe ondergrond te verstevigen. Een tufstenen kerk van enige allure zou men ook mogen verwachten onder de huidige N.H. kerk te Medemblik omdat hier de seendkerk 1) van West-Friesland stond. Deze was aanvankelijk aan St. Maarten gewijd, maar naderhand aan St. Bonifatius. Medemblik was een belangrijke uitvoerhaven van het in het achterland gewonnen moerzout (evenals het tegenover gelegen Staveren) en was de hoofdplaats van het Westfriese 'comitatus Fresiae', waar in 985 de grafelijke tol geheven blijkt te worden.

1) seenden of senden (v.Lat.synodus), ook seendgerechten of sendgerechten, diocesane reizende rechtbanken die sedert de tijd van Karel de Grote geestelijke rechtsspraak uitoefenden (vanaf ca. 900 alleen op aanklacht tegen leken, zodat men sindsdien ook van lekenseend spreekt). De seend ontwikkelde zich uit de bisschoppelijke visitatie. In de eerste tijd was alleen de bisschop seendheer, maar hij liet zich als zodanig al spoedig vertegenwoordigen door aartspriesters en - diakens. Leden van de rechtbank waren clerici uit het gevolg van de bisschop of uit de betrokken parochies (seendschepenen); als seendgetuigen (beëdigde aanklagers, meestal zeven) fungeerden vooraanstaande leken, die óf voor bepaalde gevallen óf blijvend werden aangesteld. De rechtszittingen werden één of soms tweemaal per jaar gehouden in de parochiekerk, waar dan alle seendplichtigen moesten verschijnen. Op een aanklacht kon de betrokkende een bekentenis afleggen waarop onmiddellijk de stafmaat werd vastgesteld, of hij kon zich verweren, maar moest dan zijn onschuld bewijzen. De seendgerechten ondergingen (o.a. door het Concilie van Trente) allerlei hervormingen en bleven hier en daar, met namein sommige delen van Duitsland, tot het einde van de 18de eeuw bestaan.

Assendelft

Waar de eerste tufstenen dorpskerken reeds zo bescheiden van afmetingen waren, mag men zeker ook geen imposante houten kerkgebouwen verwachten. Dat is ook wel gebleken toen het Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam (IPP) zo fortuinlijk was de grondslagen van een houten kerkje terug te vinden op de oorspronkelijke standplaats van de karspelkerk van Assendelft. De breedte bedroeg niet meer dan zes meter. De enige steen welke ter plaatse werd aangetroffen was de rood-zandstenen deksel van een sarcofaag (het kan ook een altaarsteen zijn geweest). Ook hier lag het houten kerkje weer in dezelfde opstrekking als de huidige dorpskerk, circa twee kilometer verder naar het zuiden gelegen. De kerk van Assendelft was gewijd aan St. Odulf en wordt reeds vóór het jaar 1049 vermeld als dochter van de St. Engelmundskerk te Velsen, welke laatste weer de St. Willibrordsabdij te Echternach toebehoorde. De verplaatsing moet nog vóór de 13de eeuw hebben plaatsgevonden, tot welk tijdstip men in Assendelft dus nog met een houten kerkje genoegen nam. De kerkheuvel, door een dubbele afgerond-rechthoekige gracht omringd, was opgetast met veenplaggen en rustte op een dik veenpakket.

Zuid-Scharwoude

Wij zijn even dieper op de geschiedenis van het kerkje van Assendelft ingegaan, aangezien er zulk een grote overeenkomst valt op te merken met de situatie te Zuid-Scharwoude. De kerk in dit dorp heeft echter wél steeds op dezelfde plek gestaan en hier heeft geen opschuiving plaatsgevonden, ofschoon kerk en kerkhof toch afgezonderd liggen ten opzichte van de huidige dorpsaanleg. Weinig hadden wij kunnen bevroeden dat de uiterlijk weinig ogende Kooger of St. Pieterskerk aan de Koog te Zuid-Scharwoude zulke oudheidkundige verrassingen in petto had. De monumentenbeschrij-vingen besteden er amper aandacht aan en noemen in het voorbijgaan slechts de uit 1601 daterende luidklok, gegoten door Cornelis Amroy. Het stond zelfs te bezien of voor de hoognodige restauratie rijkssubsidie kon worden toegekend. De restauratiecommissie liet zich echter niet uit het veld slaan en benaderde de ROB met het voorstel binnen de muren een onderzoek in te stellen, voorafgaande aan het herstel. Men had de hoop en verwachting dat de uitkomsten de kansen op overheidssteun zouden vergroten. Nu paste dit onderzoek uitmuntend in het archeologische Westfriese streekdiagram en het sloot aan bij de reeds jaren aan de gang zijnde opgravingscampagnes in het Grootslag. Daar kwam nog bij dat de kerk van Zuid-Scharwoude al in 1094 wordt vermeld; deze Westfriese bijzonderheid vergrootte de kansen op belangrijke bevindingen.'Amersfoort' besloot dan ook op het voorstel in te gaan.

Zuid-Scharwoude dankt haar vermelding in 1094 aan een te Utrecht bewaarde, op perkament geschreven oorkonde uit genoemd jaar waarin bisschop Koenraad van Utrecht (1075-1099) de kerk te Schoorl, de 'ecclesia Scorla', ten geschenke geeft aan het Utrechtse St. Janskapittel. Dezelfde bisschop was ook het Utrechtse St. Mariakapittel zeer terwille geweest en had in belangrijke mate bijgedragen tot de bouw van de kapittelkerk, de jongste maar tevens grootste én fraaiste van de vijf Utrechtse kapittelkerken. Er rest thans nog slechts een gedeelte van het kloosterpand aan de Mariaplaats.

De Mariakerk kwam te staan boven een aangestorte Rijnbedding, zodat men bij het delven van de funderingssleuven grote moeilijkheden ondervond van welwater. In het bijzonder op de plaats van één van de pijlers op de viering. Ten einde raad nam de bisschop een Friese bouwmeester in de arm die verzekerde het probleem wel te kunnen klaren. Hij verlangde evenwel zo'n hoge beloning dat de bisschop zijn diensten in beraad hield. Vervolgens ontbood hij onder een voorwendsel de zoon van de bouwmeester, voerde de jongeman dronken en ontfutselde hem het geheim. De bouwmeester zwoer wraak en ging onverrichterzake zijns weegs. Het geheim zou hebben geschuild in de toepassing van koehuiden bij het stoppen van de wellen. Hierop schijnt althans een fresco te zinspelen dat voorheen tegen de onderhavige pilaar was aangebracht en de afbeelding van een os vertoonde, waaronder ter toelichting een Latijnse tekst was geschilderd. Tijdens de afbraak van de kerk werd dit fresco afgenomen en bevindt zich dit thans in het Centraal Museum. Het bijbehorende verhaal is ons in verschillende versies meegedeeld. Sommigen zijn intussen van mening dat het geheim niets te maken had met koehuiden doch met het spaarbogenstelsel, dat wel deed denken aan een gebogen koe- of ossenrug. Voor de bisschop liep het slecht af. Nadat hij de kerk had ingewijd en weer zijn paleis binnentrad, werd hij overrompeld door de bouwmeester die hem met zijn zwaard doodde.

De vier karspels van Schoorl

Bij de overdracht van de Schoorlse kerk waren inbegrepen de vier 'capellae' te Bergen-Binnen, Oudkarspel, Noord-Scharwoude en Zuid-Scharwoude. Deze karspels waren afgesplitst van de moederkerk te Schoorl doch daaraan in bepaalde opzichten onderhorig gebleven. In de oorkonde van 1094 heten deze vier dorpen 'Berga'. 'Sudrekercha','Bernardeskercha' en 'Aldenkercha'. Met de overdracht deed de bisschop afstand van alle geldelijke aanspraken, zodat het vijftal voortaan uitsluitend schatplichtig zou zijn aan de proost van St. Jan, die tevens aartsdeken was van West-Friesland.

Nader wordt vermeld dat Bergen dicht bij Schoorl lag: 'matri ecclesiae vicina', te weten de 'ecclesia Scorla' terwijl de andere drie 'capellae' over de Reker lagen: 'ultra aquam Richara'. Het ligt voor de hand dat de kerk van Bergen-Binnen vanuit Schoorl was gesticht op verzoek van de ingezetenen van Bergen. De aanspraken van de parochie Schoorl op de andere drie dochterkerken zullen hebben berust op het feit dat het gebied over de Reker vanuit Schoorl in ontginning was genomen, waarbij Oudkarspel als eerste van de drie kolonistendorpen zal zijn ontstaan. De oorspronkelijke benamingen, uitgaande op -kerke, zouden zich naderhand wijzigen. Bij Oudkarspel veranderde er weinig maar bij Noord-Scharwoude raakte de naam van de kerkstichter, die er mogelijk ook eigenaar was geweest, in onbruik. De bevolking hechtte blijkbaar meer aan de benaming van het gehele in ontginning genomen gebied. 'Scorlewalth', of zoals in de oorkonde staat Schoorlerwoud, verbasterde tot Scharwoude. Voor 'Sudrekercha' geldt hetzelfde, welk dorp werd benaamd ten opzichte van het aanpalende Bernardskerke. Volgens de oorkonde lagen alle drie dorpen 'in villa Scorlewalth'.

De benaming 'walth' houdt hier niet ons begrip 'woud' in doch een moerassig gebied, begroeid met laag geboomte. Tegenwoordig noemt men dit een elzenbroekwoud, gekenmerkt door opslag van elzen, hazelaars, wilgen en berken. De houtopslag had zich ontwikkeld op een overslibd veenpakket, dat hoog genoeg reikte om gevrijwaard te zijn voor regelmatige overstromingen door zout of brak water. Door het graven van greppels en sloten slaagden de kolonisten er in dergelijke broekwouden (ook wel 'silvae' geheten) zodanig te ontwateren dat men er akkers en weiden kon aanleggen en boerderijen bouwen. Watermolens noch dijken van betekenis kwamen daar aan te pas, maar na verloop van tijd raakte men toch in moeilijkheden omdat de ontwatering leidde tot inklinken van het veen en daling van het maaiveld. Dit proces noopte de bevolking in vele gevallen op te schuiven naar een strook waar de overlast van het binnenwater minder groot was. Uiteindelijk kon men het niet langer zonder dijken en bemalingen stellen en kwam het tot de aanleg van polders. In 'Scorlewalth' schijnt men intussen kans te hebben gezien zich op de oorspronkelijke woonplaatsen te handhaven, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Assendelft.

Het stichtingsjaar van geen van de vijf Schoorlse karspels is bekend. Zij behoorden uiteraard niet tot de bezittingen van het klooster te Echternach, zoals Assendelft, en evenmin tot die van het klooster te Egmond. Gezien in het licht van hetgeen wij weten over de ouderdom van de aan Echternach danwel Egmond toebehorende 'matres', mag veilig worden aangenomen dat de kerk te Schoorl al vóór de 11de eeuw was gesticht. Of dit eveneens geldt voor de Schoorlse capellae' is de vraag. De oudste kerk te Schoorl zal nog wel in hout opgetrokken zijn geweest, zoals te Assendelft kon worden aangetoond, maar of dit ook nog in de 'villa Scorlewalth' het geval is geweest valt slechts te gissen. Tufstenen kerken hebben er in ieder geval wél gestaan, maar dit kunnen tevens de eerste kerken ter plaatse zijn geweest. Dit aangezien het aantal tufstenen kerken, ook op het platteland, in de loop van de 11de eeuw snel toenam en de drie Schoorlse 'capellae' in 1094 nog slechts kort tevoren gesticht kunnen zijn geweest.

Anderzijds dient men op de aanwezigheid of bouw van houten kerken tot diep in de 12de eeuw wel steeds bedacht te zijn. Zo bevatten de zogenaamde Magnuskerren, welke tot de oudste bewaard gebleven Friese rechtbepalingen behoren, een oudheidkundige aantekening avant la lettre in de vorm van een glosse. Deze zal aanvankelijk door een geestelijke in de marge van het oorspronkelijke hs. zijn bijgeschreven. Volgens deze opmerking was de 'sente Michaelis dome in Almenum' (bedoeld wordt de St. Michaelskerk te Harlingen) 'mith holte and mith reile ramed' (van hout gebouwd en met riet gedekt). Aanvankelijk verrees deze kerk op de terp van Almenum buiten de stadsvesten. De scribent, die deze kerk noemde als de plaats waar de H. Magnus de Friezen hun vrijheidsprivilege zou hebben uitgereikt, had er klaarblijkelijk nog weet van dat aan de tufstenen St. Michaelskerk een houten kerk vooraf was gegaan. Van beide kerken heeft de ROB ter gelegenheid van de restauratie de onweerlegbare sporen onder de vloer van de huidige N.H. Kerk kunnen aantonen.

Het onderzoek

De in 1981 verrichte opgravingen in de St. Pieterskerk te Zuid-Scharwoude werden onder de dagelijkse leiding van H. ter Schagget, technisch hoofdambtenaar bij de ROB, uitgevoerd. De auteur van dit rapport belastte zich met de wetenschappelijke begeleiding. De huidige kerk dateert pas uit het jaar 1819, de toren uit 1905. Deze staat voor de helft in de kerk ingebouwd en verving een oudere westtoren, welke aan drie zijden vrij stond. De aansluitende westgevel werd tezamen met deze toren afgebroken waarna de nieuwe westgevel samen met de ingebouwde, nieuwe toren achterwaarts opschoof.

De tegenwoordige kerk is, evenals haar voorgangster, éénbeukig en bezit een naar het oosten driezijdig gesloten uiteinde. Zij werd opgetrokken uit baksteen van het formaat 5 x 10 x 20 centimeter en rust, wat de beide zijmuren betreft, op de funderingen van een voorafgaand kerkgebouw. Laatst bedoelde kerk bezat een vijfzijdig-gesloten koor, zodat de huidige driezijdige sluiting schrijlings over de grondvesten van de vijfzijdige sluiting werd aangelegd. De voorafgaande kerk was opgemetseld uit bakstenen van het formaat 6,5 x 14 x 28 centimeter, welke maten ons inziens wijzen op een 15de eeuws bouwwerk. Schip en koor waren in- noch uitwendig van een geleding voorzien en even breed.

De in 1905 afgebroken toren was opgetrokken uit rode moppen van het formaat 7 x 15 x 30 centimeter, zodat de 14de eeuw in aanmerking komt als datering. De fundering was zeer zwaar aangelegd met vertandingen tot een diepte van zeven steendikten onder het toenmalige maaiveld. Toch had deze voorzorg niet kunnen verhoeden dat de toren naar het westen was gaan overhellen en van het kerkschip afscheurde. In een poging dit euvel te verhelpen, had men tegen de westgevel een zware beer geplaatst, opgemetseld uit baksteen van het formaat 5 x 10 x 20 centimeter, conform het 15de eeuwse kerkgebouw. Deze voorziening werkte kennelijk averechts. De sloop in 1905 was tenslotte onvermijdelijk.

Het mocht ons niet gelukken enig spoor terug te vinden van het kerkgebouw tegen de westgevel, waarvan de 14de eeuwse toren eenmaal werd aangebouwd. Daartoe had men in 1905 de ondergrond ten behoeve van de nieuwe toren en aansluitende westgevel van de kerk te ruim verwijderd. De 15de eeuwse kerk scheen voor het overige ongeveer halverwege door een triomfboog te zijn onderverdeeld geweest, te oordelen naar de aanzetten van twee schalken tegen de binnenzijde van de funderingen van de beide zijmuren. Aan de westzijde van beide aanzetten werden ondiepe, gemetselde voorzieningen aangetroffen welke wij voor de onderbouw van twee zij-altaren zouden willen houden. Men pleegt dergelijke zij-altaren bij opgravingen vaak in dorpskerken aan te treffen. De volksmond wil dat het hier altaren betreft, eenmaal opgericht voor Maria en Jozef, waarbij het Maria-altaar het noordelijke van de twee zou zijn geweest. Vóór dit Maria-altaar zouden bij voorkeur ook kinderen ter aarde zijn besteld. Nader onderzoek zou moeten uitmaken of deze beweringen op waarheid berusten.



Sarcofaag

Op grotere diepte stietten wij onder het noordelijke zij-altaar op een fragment van een rood-zandstenen sarcofaagdeksel, waarvan de bovenzijde met zogenaamde abts- of bisschopsstaven was versierd. Een veel voorkomend motief op de, in de Friese kuststreken in zulk een groten getale teruggevonden, zandstenen zerken uit de 11de-14de eeuw. Deze versiering laat vermoeden dat de deksels in het zicht bleven en de onderliggende troggen vrijwel aan het oppervlak lagen. In de door Andreas Cornelius voor het laatst bewerkte en in 1597 voor het eerst gedrukte kroniek, toegeschreven aan Occo van Scarl, wordt beweerd dat de oude Friezen hun doden in deze sarcofagen bijzetten teneinde te voorkomen dat de wolven de lijken zouden opgraven en verslinden. Dit verhaal lijkt ons een verzinsel en door doodgravers bedacht, die op dergelijke steenkisten stietten in een tijd dat deze sarcofagen al lang niet meer in gebruik waren. Cornelius was organist te Harlingen en zal het fabeltje daar wel hebben opgedaan.

Elders in de kerk werd nog een tweede stuk van een sarcofaagdeksel opgedolven, ditmaal aan de bovenzijde versierd met een ruitmotief. Dit ornament is veel zeldzamer dan de abtsstaven en wijst vermoedelijk op een vroegere datum, misschien zelfs nog de 11de eeuw.

Dit stuk deksel is naderhand op onverklaarbare wijze uit de kerk verdwenen.

Het gros van de zandstenen sarcofagen en deksels, altaarstenen en dergelijke werd kant en klaar per schip of op vlotten aangevoerd uit groeven in het stroomgebied van de Main. De meeste worden dan ook in de kuststreken aan weerszijden van het Vlie teruggevonden. Verder oostwaarts werd de zandsteen meer betrokken uit het Wesergebirge en vond via de Wezer zijn bestemming in de kuststreken. Te Utrecht, Deventer en Bremen bevonden zich belangrijke natuursteenmarkten waar men ook voor tufsteen terecht kon, betrokken uit het Brohldal bij Andernach. Er werden trouwens wel meer natuursteensoorten via de Rijn aangevoerd zoals trachiet van de Drachenfels en gelaagde kalk- of ketelsteen. Deze kalk- of ketelsteen had zich in de loop der eeuwen afgezet in de aquaducten, welke het Romeinse Keulen indertijd van drinkwater voorzagen. De transportkosten maakten uiteraard een belangrijk deel uit van de prijs van dit materiaal bij aflevering in Deventer of Utrecht.

De kostbaarheid van deze sarcofagen leidde er mede toe dat zij als familiegrafkeldertjes dienst deden. Bij opening van een eeuwenlang niet aangeroerde sarcofaag vindt men daarin gewoonlijk het gebeente van meerdere personen, waarvan alleen dat van de laatst bijgezette nog 'in situ' ligt. Blijkens een wonderverhaal was het bij de rijkste dorpelingen gewoonte de zoon bij diens vader in dezelfde sarcofaag bij te zetten. Dit verhaal werd opgetekend in de Vita van de Zalige Frederik van Hallum. Deze is gestorven in 1175 en was eerste abt van het door hem in 1163 gestichte Witherenklooster 'Mariengaard', dat niet ver lag van genoemd dorp (Hallum) en aan de toenmalige zeedijk gelegen was. Hetzelfde wordt ons reeds verteld in de Vita van de Heilige Lambert, die na zijn marteldood kort na het jaar 700 te Luik Maasafwaarts naar St. Pieter bij Maastricht werd vervoerd teneinde daar bij zijn vader in diens sarcofaag te worden gelegd. Heel wat goedkoper was men uit indien men zich behielp met een zogenaamd stolpgraf, waarvan er in de Friese kuststreken ettelijke bekend zijn. Deze waren samengesteld uit losse tufsteenbroden dan wel kloostermoppen en overhuifd met schuin tegen elkaar opgesteld stenen, met kalkspecie dan wel klei vastgekit.

Opgemerkt zij nog dat vermelde Frederik voor de bouw van zijn klooster de voorkeur gaf aan tufsteen, hoewel men in zijn tijd reeds de kunst van het steenbakken van de Cistercienser kloosterbouwers had afgekeken. Tufsteen werd niettemin als een nobeler materiaal beschouwd, zodat er verscheidene bouwwerken uit de tweede helft van de 12de, dan wel de eerste helft van de 13de, eeuw bekend zijn welke muren bezitten van baksteen doch met tuf bekleed. In de 15de eeuw benutte men te Zaltbommel zelfs nog de afkomende tufsteen van het afgebroken koor der St.Maartenskerk om daarmede het nieuwe koor met een tufstenen huid te verfraaien. Frederik reisde helemaal naar Deventer om aldaar de op vlotten aan de IJsseloever op kopers wachtende tufsteen te kopen welke hij voor zijn klooster nodig had. Bij deze gelegenheid viel zijn geldbuidel overboord van het vlot doch de bouw kwam toch niet in gevaar aangezien de draagriem achter een uitsteeksel onder water was blijven hangen. Uiteraard werd deze gebeurtenis ook weer als een wonder opgevat en om deze reden geboekstaafd.

Aanleg van verschillende kerken

Het aantreffen van het dekselfragment naast de voeting van de noordelijke zijmuur bleek verband te houden met het feit dat men dit steenbrok - wellicht werd de deksel voor dit doel met opzet in stukken geslagen - als ondersteuning had toegepast. Dit tot steun van de noordelijke schalk van de voormalige triomfboog van de 15de eeuwse kerk. Op zijn beurt rustte het zandsteenfragment op een nog oudere aanleg, samengesteld uit rode kloostermoppen van het formaat 9 x 16 x 31,5 cm. Deze aanleg had niets te maken gehad met de 15de eeuwse kerk doch vormde de noordelijke zijde van een in grondplan vierkante, bijzonder forse onderbouw van een in de as van de kerk opgericht bouwsel. De westelijke component van dit vierkant, waarvan de zijden aan de buitenkant gemeten circa 7,25 meter lang waren, ontbrak. Waarschijnlijk zal het naar het westen open gelaten zijn geweest. De opvallend grote dikte van de bakstenen zou kunnen wijzen op de vroegste fasen van de baksteenbouw in West-Friesland - het laatste kwart van de 12de eeuw - zodat wij hier te doen zouden kunnen hebben met een koor, in latere instantie toegevoegd aan een ouder kerkschip.

Het voorkomen van enkele tufsteenbroden in de fundering van het vierkante aanbouwsel laat de veronderstelling toe dat deze afkomstig waren van de weggebroken oostgevel van een aansluitend, tufstenen kerkje. Van dit kerkje viel nochtans geen spoor in de bodem te vinden, zodat dit veel hoger gefundeerd moet zijn geweest dan het aansluitende bakstenen koor. Het kan moeilijk anders geweest zijn, dan dat bedoeld tufstenen kerkje gegrondvest was op een grondverbetering van schelp- of tufsteengruis, vanuit het toenmalige loopvlak in ondiepe sleuven aangebracht. Op geen enkele plaats viel enige vertanding tussen het bakstenen koor en het veronderstelde tufstenen kerkje te zien. Het kerkje moet breder dan het toegevoegde koor zijn geweest en het bakstenen koor was derhalve ten opzichte van het aansluitende tufstenen schip versmald - een heel normaal verschijnsel. Het tufstenen kerkje zal dus wel een breedte van ongeveer acht meter hebben bezeten, buitenwerks gemeten. Mogelijk nog iets meer, doch zeker niet veel.

Streven naar onafhankelijkheid

Veilig mag dit kerkje worden vereenzelvigd met de 'capella' welke in 1094 reeds te Zuid-Scharwoude stond. Maar daarom kan er in vroeger jaren ook nog wel een houten kerkje hebben gestaan, afhankelijk van het ons onbekende tijdstip dat de kolonisten van 'Sudrekercha' een veer van de mond konden blazen. Zij moeten zich wel zéér grote offers hebben willen getroosten om het geld voor een eigen tufstenen karspelkerk bijeen te schrapen. De eerste generatie kolonisten is daar stellig nog niet toe in staat geweest, de tweede generatie wellicht evenmin. Maar men kan aanvankelijk met een houten kerkje genoegen hebben genomen, totdat de inwoners voldoende waren "gevestigd" om van een stenen kerk te kunnen dromen. Klaarblijkelijk bestonden er grote bezwaren voor de bevolking van Zuid-Scharwoude zowel als Noord-Scharwoude, zich een eigen kerk en priester te besparen door parochianen van Oudkarspel te blijven of te worden. De beweegredenen kennen wij niet maar men kan zich voorstellen dat het zich regelmatig verplaatsen tussen deze drie dorpen zo'n negen eeuwen geleden bepaald geen sinecure was in de toenmalige baaierd van water en moeras. Men was geheel en al op schuitjes, vlonders en modderpaden aangewezen.

Afgezien daarvan was de middeleeuwse samenleving, zeker op het platteland, doordrongen van het besef, volledig afhankelijk te zijn van de goddelijke voorzienigheid. Dit vanwege de steeds dreigende overstromingen, misoogsten, ziekten van de mens zowel als het vee en vele plagen meer waarvoor slechts berusting paste. Het christelijke geloof was met bijgeloof doorspekt en het gezag van de dorpspastoor onbegrensd. Hij trad als de onmisbare middelaar op tussen zijn parochianen en de heiligen, wier bijstand werd afgesmeekt bij het Opperwezen dan wel de Moeder Gods. Om deze oneindige afstand te overbruggen ontbrak in geen enkele boerenhoeve een heiligenbeeld welke als klankbord van de vele noden diende en de rol van de 'terafims' had overgenomen. Hoezeer een gevatte, maar ook bijgelovige vrouw als Rachel nog aan haar huis-terafim hechtte, kan men nalezen in Genesis 31: 33-55. In dit licht moet men, zo dunkt ons, de bereidwilligheid zien van de plattelandsbevolking zich zoveel te ontzeggen om het Huis des Heren binnen hun gezichtskring te hebben en het Corpus Christi dichtbij.

Fundering van de St. Pieterskerk

Wij merkten reeds op dat het tufstenen kerkje slechts ondiep gefundeerd kan zijn geweest. Toch bestond de ondergrond niet uit vast zand doch uit zware klei, welke als een deken over het onderliggende veen was afgezet. Na de ontwatering van 'Scorlewalth' zal de kleilaag voldoende stevig zijn geworden, zodat men daar niet alleen houten boerderijen en houten kerkjes op kon bouwen maar zulks ook rustig meende te kunnen wagen met tufstenen kerkjes. Men zal voor de laatste toch wel ondiepe funderingssleuven hebben gedolven teneinde de onderste steenlagen te kunnen bedden in schelp- dan wel tufsteengruis. Het gewicht van de tufstenen muren zal niet zodanig zijn geweest dat ernstige verzakking optrad, want tot aan de bouw van de 15de eeuwse kerk schijnt de tufstenen voorgangster het te hebben uitgehouden. Ook de 14de eeuwse bakstenen toren moet nog tegen de tufstenen kerk zijn aangebouwd, waarbij wij in het midden laten of de westmuur bij deze gelegenheid bleef gehandhaafd dan wel werd weggebroken.

Toch durfde men het niet aan het laat-12de eeuwse bakstenen koor op de koude grond te zetten. De aanleg daarvan was ook wel bijzonder robuust en men zal de dikte van de kleiafzetting onvoldoende hebben geacht om het nieuwe koor te kunnen dragen. In de wijde omtrek strekte zich onder de klei een veenpakket uit dat in latere eeuwen ten gevolge van moeren, turfsteken of akkerbouw volledig verdween. Dit was niet het geval onder huissteden en kerken, zodat deze zich allengs in het landschap als heuveltjes begonnen af te tekenen terwijl elders de bouwvoor of humusgrond inzakte totdat al het veen was verteerd en men het onderliggende zeezand had bereikt. Deze gang van zaken verklaart de zo diepe ligging van talrijke Westfriese polders, welke toch geen droogmakerijen zijn geweest, zoals in de grote meren in het zuiden.

De doodslag op graaf Willem II van Holland

Uit de beschrijving van het landschap ter hoogte van Hoogwoud, zoals ons dit wordt geschetst in verband met de doodslag op de Roomskoning, graaf Willem II van Holland, in 1256, valt af te leiden dat het een waterrijke streek was waarin een leger slechts bij dichtgevroren sloten en vaarten kon binnendringen. Degenen, op wie de graaf in zijn eentje was afgereden en die hun kans schoon zagen toen man en paard door het ijs waren gezakt, wisten niet eens dat het de graaf was. Eerst toegeschoten Hollanders, die als vijanden van de graaf in Westfriese ballingschap waren gegaan, herkenden hem aan het keizerlijke wapen dat in het harnas van de graaf bleek te zijn gegraveerd. Omdat de Westfriezen een open confrontatie met het grafelijke leger meden en niet in een positie verkeerden om over het lichaam van de graaf in onderhandeling te durven treden, verborgen zij het lijk in een gat, diep onder een haardstede van een boerderij aan de Koningspade te Hoogwoud. Het eerste gedeelte van deze naam heeft naar mijn mening de herinnering van de gebeurtenissen van 1256 bewaard doch het tweede bestanddeel van deze naam heeft niets met een weg of pad te maken, maar met de voormalige moerassigheid van de streek.

Zo geven ook de namen Oldeholt- en Nijeholtpade de eens bestaande moerassigheid van de omgeving van deze dorpen aan. Hetzelfde geldt voor Padhuis, een gehucht bij Koevorden en Padinghem bij Wadwerd aan de kust van Hunsego alsmede de Drentse dorpen Peize en Pesse. Paddepoel bij Adorp aan de hunze komt ons al even weinig voor iets met padden te maken te hebben gehad als het vaker voorkomende Paddemors dan wel Peddemors. Ook het Pagediep in Westerwolde zien wij er op aan iets met pade (= moeras) van doen te hebben, evenals de stad Padua (Italiaans: Padova) in de Povlakte. De plaatsnaam Padstow in Sussex (GB) toont aan dat het synoniem tevens over het Angelsaxische taalgebied verbreid was. Een prae-Germaans taalrelict dat over een groot gebied in de naamgeving beklijfde.

Het gebruik van sleuven voor de fundering

Waar het veen ook mocht vervluchtigen of worden weggegraven, binnen de muren van de daarop gebouwde middeleeuwse kerken bleef het bewaard. Zo ook op het omringende kerkhof, voorzover niet door generaties van grafdelvers op de schop genomen. Het eerst stelden wij dit verschijnsel vast toen wij een diepe sleuf bekeken die tijdens de restauratie dwars door het schip van de N.H. kerk te Hoogwoud was getrokken. Nu de aandacht er eenmaal op was gevestigd, werd het een voorspelbare zaak in West-Friesland, maar ook in andere streken. Over uitgestrekte gebieden waren veenafzettingen, eenmaal door zeeklei afgedekt, verdwenen. Voorbeelden in Friesland zijn Kollum, Murmerwoude en Oudwoude. In Groningen: Thesinge, Tenboer, Harkstede en Slochteren. Hetzelfde geldt voor West-Friesland: Hem en Veen, aan welke reeks Zuid-Scharwoude kan worden toegevoegd.

Binnen de Zuid-Scharwouder kerk viel het verschijnsel van de uitgespaarde veenkluit wel bijzonder fraai waar te nemen, omdat hier en daar zelfs ook nog de afdekkende kleilaag ter dikte van ongeveer dertig centimeter gespaard bleek te zijn. De bouwers van het bakstenen, vierkante koor gingen zo doortastend en bekwaam te werk dat het wel vaklieden moeten zijn geweest, die met de toegepaste werkwijze vertrouwd waren. Zij groeven drie haaks op elkaar staande sleuven volgens het ontwerp van het te bouwen koor, eerst door de kleilaag, vervolgens door het onderliggende vaste veen tot op het zeezand. Op dit zand werden op onregelmatige afstanden van elkaar en dwars in de richting van de sleuven rondhouten gelegd.

Deze rondhouten waren gezaagd uit ongeschilde elzestammen en lang genoeg dat zij met de uiteinden iets uitstaken onder de slieten. De slieten werden in de lengterichting van de fundamentsgreppels over de rondhouten heen gevlijd. Enkele rondhouten waren met de dissel bewerkt teneinde de slieten min of meer waterpas te kunnen leggen. Op de slieten werden weer de onderste steenlagen van het muurwerk geplaatst, en wel met hun vlakke zijden naar onder, respectievelijk boven gekeerd. De opvolgende steenlagen verjongden zich met een kwart van de steenlengte per laag totdat de muur na het optasten van tien lagen haar uiteindelijke dikte van anderhalve steen had verkregen, in kettingverband gemetseld.

Het spaarbogen-stelsel

Nu zette de voeting zich niet ononderbroken voort over de volle lengte van de drie muren van het vierkant. De voeting vertoonde in het midden van iedere muur een onderbreking, die onder het opgaande werk werd overspannen door een grondboog. Hier bleek derhalve het spaarbogenstelsel te zijn toegepast waarmee aanzienlijk op het gebruik van metselsteen kan worden bespaard zonder de fundering te verzwakken. Bij deze methode wordt het gewicht van de bovenbouw verplaatst naar de 'poeren' (Hollands), 'klippen' (Fries) of 'stiepen' (Drents-Gronings) aan de uiteinden van de grondbogen.

Dit is ook het systeem dat volgens sommigen wordt bedoeld met het stelsel van de koehuiden, wat dan eigenlijk koeruggen zou moeten heten. Van verschillende kerken hebben wij horen vertellen dat deze op koehuiden zouden zijn gegrondvest, doch nimmer op koeruggen. Wat er van zij, onder tal van middeleeuwse bouwwerken hebben wij het stelsel van grond- of spaarbogen toegepast gezien. Dit voornamelijk in gebieden waar door het veen heen in het onderliggende zand steun werd gezocht voor gemetselde pijlers. Specifieke voorbeelden zijn te vinden in het oostelijke gedeelte van de provincie Groningen, bij de oudste bakstenen kerken en kloosters. Onder tufstenen bouwwerken zijn wij deze constructiewijze echter nog nooit tegengekomen.

Het vloerpeil en begravingen

De huidige kerkvloer van de St. Pieterskerk ligt op een niveau dat wisselt tussen 63 en 65 centimeter boven Normaal Amsterdams Peil (N.A.P.), zichtbaar hoger dan het straatniveau in de omtrek. Het zeezand onder de veenlaag ligt op 1.80 meter -N.A.P. Dit is dus 2.25 meter beneden het tegenwoordige vloerpeil. De vloerhoogte heeft de eeuwen door nauwelijks wijzigingen ondergaan, want de scheiding tussen de fundering en het opgaande werk van het laat-12de eeuwse, vierkante koor bevindt zich juist op hetzelfde peilgemiddeld 0.65 meter +N.A.P. Toch kan de vloer van dit koor iets hoger hebben gelegen dan de vloer van het aansluitende, tufstenen kerkschip. Dit aangezien het gebruikelijk was de scheiding tussen schip en koor met een gering verschil in vloerhoogte te markeren. Bij het delven van de funderingssleuven voor het bakstenen koor stiet men voor het overige op begravingen uit de eerste fase van de kerkbouw, in casu de stoffelijke resten van parochianen die vlak ten oosten van de eerste, tufstenen dan wel houten 'capella' ter aarde waren besteld. Deze graven konden niet worden ontzien, zodat de sleuven er dwars doorheen werden uitgestoken. Klaarblijkelijk was er tussen het tijdstip van de begravingen en de bouw van het aan de tufstenen kerk toegevoegde koor een vrij lange tijdspanne verlopen. De bouwers van het koor hadden er (letterlijk noch figuurlijk) geen been in gezien dwars door de graven heen te spitten in plaats van deze piëteitvol te ruimen.

Afgezien van de begraafrichting viel van enige regelmaat in de verspreiding van de grafkuilen niets te bemerken. Alsof deze naar willekeur waren gedolven. Zij het ook dat nergens een grafkuil door een andere doorsneden was. Resten van doodkisten werden niet waargenomen. Dit mag verwonderlijk heten, omdat het rondhout en de slieten onder de koorfundering juist uitstekend waren geconserveerd. Mag men deze bevinding opvatten als een aanduiding dat althans een deel van de eerste kolonisten buitengewoon arm was en zich geen doodkisten of boomkisten kon veroorloven?

Rondom het houten kerkje te Assendelft kwamen zowel boomkistgraven als met planken samengestelde kisten voor. Van deze kisten bezaten sommige geen bodem doch een daarvoor dienende reeks dwarslatten met tussenruimten. Ook hier lagen de grafkuilen wanordelijk dooreen, naar het scheen.

Indien men nu de voor die tijd gebruikelijke grafdiepte van drie voet aanhoudt en uitgaat van de diepte waarop de geraamten werden aangetroffen (te weten 0.40 tot 0.45 meter -N.A.P), komt men tot de slotsom dat het bijbehorende maaiveld op circa 0.50 tot 0.55 meter +N.A.P. lag. Dit is slechts luttele centimeters lager dan de kerkvloer welke de eeuwen door op 0.60 tot 0.65 meter +N.A.P. is blijven liggen. Door het verdwijnen van de veen- en klei-afzettingen buiten kerk en kerkhof heeft de kerkstede in de loop van negen eeuwen een terpachtig aanzien verkregen terwijl er van een kunstmatige ophoging amper kan worden gesproken. Ongetwijfeld zal men de kerkstede bij aanleg enigszins hebben opgehoogd met kleizoden of veenplaggen, maar deze konden tijdens het onderzoek niet als zodanig meer worden herkend ten gevolge van de eeuwenlange arbeid van de doodgravers.

Afsluiting

Wij zouden onze beschouwing tenslotte willen afsluiten met een woord van erkentelijkheid aan de Restauratiecommissie van de Kooger Kerk, die de ROB in de gelegenheid stelde het onderzoek onder zulke gunstige omstandigheden uit te voeren. Wij verheugen ons met hen in de bekroning van hun onvermoeid streven: de welhaast opgegeven St. Pieterskerk in oude luister hersteld te zien.


Toelichting bij de afbeeldingen

afb 1 Overzicht van de opgegraven funderingen in het kerkschip. Opmeting en tekening: H. ter Schegget.

afb 2 Grondvesten van de in 1905 afgebroken toren met aansluitende muurresten in het kerkschip. Opmeting en tekening: H. ter Schegget.


BRONNEN EN LITERATUUR

Berg, Herma M., van den, De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst, Geillustreerde Beschrijving, VIII, Tweede Stuk, Westfriesland, Tessel en Wieringen, ed. 's-Gravenhage: 1955.
Besteman, J.C., Carolingian Medemblik, Berichten ROB, XXIV, p. 43 ss., 1974.
Besteman, J.C., Frisian salt and the problem of salt-making in North-Holland in the Carolingian period, Berichten ROB, XXIV, p. 171 ss., 1974.
Besteman, J.C. & A.G. Guiran, De middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van Noord-Holland boven het IJ en de ontginning van de veengebieden, Opgravingen in Assendelft in perspectief, Rotterdam Papers, V, p. 183 ss. Rotterdam: 1986.
Borger, G.J., De Veenhoop. Amsterdam: 1975.
Cock, J.K., de, Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de Middeleeuwen op fysisch- geografische grondslag. Groningen: 1965 (herdruk 1983).
Diepeveen, W.J., De vervening in Delfland en Schieland tot het einde der zestiende eeuw. Leiden: 1969.
Elzinga, G. & H. Halbertsma, Esonstad - Wahrheit of Dichtung?, Jaarboek Fries Scheepvaart Museum, p. 85., 1957, 1958.
Geel, B., van, D.P. Hallewas & J.P. Pals, A late holocene deposit under the Westfriese Zeedijk near Enkhuizen (prov. of Noord-Holland, The Netherlands), Palaeological and Archaeological aspects, Review of palaeobotany and palynology, XXXVIII, p. 269 ss. 1983.
Geel, B., van, J. Bos & J.P. Pals, Archaeological and palaeocological aspects of a medieval house terp in a reclaimed raised bog area in North-Holland, Berichten ROB, XXXIII, p. 319 ss. 1983.
Glazema, P., Gewijde Plaatsen. Meppel: 1949.
Halbertsma, H., De zogenaamde afgodsbeeldjes van St. Marie te Utrecht, Berichten ROB, XII en XIII, p. 260 ss. 1962-1963.
Halbertsma, H., Terpen tussen Vlie en Eems, I, Atlas, II, Tekst. Groningen: 1962.
Halbertsma, H., Dokkum, Bulletin KNOB, LIXXX, p. 33 ss. 1970.
Halbertsma, H., Kerkopgravingen in Friesland, Publicatieband Stifting Alde Fryske Tsjerken, I, 53-86 en 99-120. 1970-1971.
Halbertsma, H., Frieslands Oudheid. Groningen: 1982.
Heimberger, H., Fr?hmittelalterliche Trapezs„rge aus dem Odenwald, Badische Heimat, XXXVI, 2, p. 125 ss. 1956.
Hintze, O., Das K”ningtum Wilhelms von Holland, in het bijz. p. 213-214. Leipzig: 1885.
Koch, A.C.F., Oorkondeboek van Holland en Zeeland tot 1299, I, no. 150. ed. 's-Gravenhage: 1970.
Lammers, S., Graven naar graven, Publicatieband Stifting Alde Fryske Tsjerken, III, p. 206 ss. 1985.
Marschalleck, K.H., Die Salzgewinnung an der friesischen Nordseeküste, Probleme der Küstenforschung im sudlichen Nordseegebiet, X, p. 127 ss. Hildesheim: 1973.
Martin, H., Vroeg-Middeleeuwse zandstenen sarcofagen in Friesland en elders in Nederland. Drachten: 1957.
Regteren Altena, H.H., van, Medemblik en de veldverkenningen van oostelijk Westfriesland, XXV, p. 336 ss. Westerheem: 1976.
Stracke, J., Romanische Bildnisgrabsteine in Ostfriesland, Emder Jahrbuch, XXXIV, p. 75 ss. 1954.
Woltering, P.J., Archeologische kroniek van Noord-Holland, Ts. Holland, XIV e.v. 1981.